1 min read
Grenzen aan uitoefening van het opstalrecht: opstalgerechtigde heeft geen belang zich te verzetten tegen aanleg kabel op vijf meter diepte
12 May 2021

Op 21 april 2021 heeft de rechtbank Oost-Brabant (een voor de kabel- en leidingpraktijk belangrijke) uitspraak gedaan (ECLI:NL:RBOBR:2021:1816) in een geschil tussen Kabelexploitatiemaatschappij West-Holland (KEM) en Enexis. Kern van het geschil betrof de vraag of Enexis zonder toestemming van KEM (de houder van een opstalrecht op het desbetreffende perceel) een kabel mocht aanleggen. In deze blog gaan wij in op deze uitspraak en de relevantie daarvan voor de kabel- en leidingpraktijk.

Aanleiding van het geschil

KEM is een kabelexploitatiemaatschappij met als enige verdienmodel het innen van vergoedingen voor de aanleg van kabels en leidingen door derde partijen, zoals netbeheerders. Enexis heeft als netbeheerder de taak om zorg te dragen voor de aanleg en het onderhoud van de Nederlandse gas- en elektriciteitsnetwerken.

Het geschil heeft betrekking op een perceel dat in eigendom is van Railinfratrust B.V. Het perceel in kwestie (het perceel) ligt parallel aan een spoorlijn tussen Groningen en Zuidhoorn. Op het perceel is ten behoeve van KEM een eeuwigdurend en exclusief opstalrecht gevestigd dat KEM (kort gezegd) de bevoegdheid geeft om kabel- en leidingnetten te exploiteren en anderen van dit recht (mede)gebruik te laten maken. Op grond van het opstalrecht hebben derde partijen voor de aanleg of exploitatie van kabels en leidingen in het perceel medewerking nodig van KEM. 

In het perceel liggen kabels van Enexis. Bij graafwerkzaamheden is een van deze kabels beschadigd. Omdat reparatie geen optie was, moest Enexis een nieuwe kabel onder het perceel doortrekken. KEM heeft Enexis laten weten dat zij enkel een nieuwe kabel ‘mag aanleggen’ met haar toestemming en dat KEM deze toestemming enkel zou geven in ruil voor de vestiging van een onderopstalrecht tegen een flinke financiële vergoeding. Enexis heeft hierop aangegeven geen onderopstalrecht te willen en enkel bereid te zijn een redelijke vergoeding te betalen. Het is KEM en Enexis niet gelukt om tot een oplossing te komen en Enexis heeft de kabel vervolgens simpelweg aangelegd.

KEM heeft vervolgens een procedure bij de rechtbank aanhangig gemaakt en vordert daarin (kort gezegd) (i) een verklaring voor recht dat Enexis onrechtmatig heeft gehandeld jegens KEM door inbreuk te maken op het opstalrecht op het perceel en (ii) dat Enexis de desbetreffende kabel van het perceel verwijdert.

Het oordeel van de rechtbank

Als gezegd staat in de uitspraak de vraag centraal of Enexis in strijd met KEM’s opstalrecht (en dus onrechtmatig) handelde door zonder KEM’s toestemming de kabel aan te leggen in het perceel. Enexis stelt zich (kort samengevat) op het standpunt dat zij voor het aanleggen van de kabel helemaal geen toestemming van KEM nodig had, omdat de kabel op een zodanige diepte is aangelegd dat KEM als opstalhouder geen belang heeft zich tegen de aanleg te verzetten. Enexis baseert dit standpunt op artikel 5:21 lid 2 BW, dat bepaalt dat het gebruik van de ruimte onder de oppervlakte aan anderen is toegestaan als dit gebruik zo diep onder de oppervlakte plaatsvindt dat de eigenaar van de grond geen belang heeft om zich daartegen te verzetten.[1]

Volgens KEM kan artikel 5:21 lid 2 BW haar niet worden tegengeworpen, omdat dit artikel betrekking heeft op ‘een eigenaar’ en niet op opstalhouders zoals KEM. Enexis weerspreekt dit standpunt van KEM gemotiveerd, zoals hieronder wordt toegelicht. De rechtbank gaat mee in het betoog van Enexis en oordeelt dat Enexis wel degelijk een beroep kan doen op artikel 5:21 lid 2 BW. De rechtbank motiveert dit als volgt. Voor de grenzen van een opstalrecht (een beperkt recht) zijn de grenzen van het moederrecht (in dit geval het eigendomsrecht) bepalend (artikel 3:81 BW). Omdat het eigendomsrecht wordt beperkt door artikel 5:21 lid 2 BW, wordt ook het opstalrecht van KEM beperkt door artikel 5:21 lid 2 BW. Dat het opstalrecht van KEM een exclusief exploitatierecht behelst, is, zo oordeelt de rechtbank, niet relevant omdat het niet mogelijk is om de werking van artikel 3:81 BW uit te sluiten via (de vestigingsakte van) een opstalrecht. Artikel 5:21 lid 2 BW kan dus ook worden ingeroepen tegen KEM als opstalhouder.

Vervolgens heeft de rechtbank in het kader van artikel 5:21 lid 2 BW getoetst of het belang van KEM als opstalhouder zich verzet tegen de aanleg van de kabel. Alleen het belang van KEM dat samenhangt met het opstalrecht mag worden meegewogen, aldus de rechtbank. Dit belang bestaat volgens de rechtbank enkel in het geval de mogelijkheid bestaat dat er hinder of schade zal ontstaan aan het perceel door de aanleg van de kabel. Een financieel ondernemersbelang, zoals het innen van vergoedingen van derden, mag niet worden meegewogen in de toets van artikel 5:21 lid 2 BW. 

De rechtbank oordeelt dat KEM in dit geval geen belang heeft om zich te verzetten tegen de aanleg van de kabel omdat (i) de kabel diep in de grond ligt (in dit geval lag de kabel gemiddeld vijf meter diep en negen meter op het diepste punt), (ii) KEM het perceel niet gebruikt anders dan voor het innen van vergoedingen, (iii) het perceel niet bebouwd is en KEM ook niet van plan is om het perceel te bebouwen en (iv) het gelet op de vorm (zeer smal) en locatie (vlak naast de spoorlijn) van het perceel ook niet aannemelijk is dat KEM het perceel in de toekomst gaat gebruiken voor andere activiteiten dan het innen van vergoedingen van derde partijen. Zoals gezegd, wordt het financieel ondernemersbelang van KEM (om vergoedingen te innen van derden) niet beschermd door artikel 5:21 lid 2 BW. 

Zoals uit het voorgaande volgt, slaagt het beroep van Enexis op artikel 5:21 lid 2 BW. Enexis mocht de kabel dus zonder toestemming van KEM in de grond van het perceel aanleggen en Enexis heeft niet onrechtmatig gehandeld. De rechtbank wijst de vorderingen van KEM dan ook af.

Conclusie en relevantie voor de praktijk

Deze uitspraak is belangrijk voor de kabel- en leidingpraktijk en een mooie overwinning voor Enexis. Netbeheerders en concessiehouders van industriële buisleidingen worden geregeld geconfronteerd met grondeigenaren die geen medewerking willen verlenen aan de aanleg van kabels en leidingen, ook niet wanneer zij daar feitelijk geen hinder van zullen ondervinden. Met toepassing van de gedoogplichtprocedure uit de Belemmeringenwet Privaatrecht kan de grondeigenaar worden ‘gedwongen’ mee te werken, maar zo een procedure kost veel (voorbereiding)tijd en de uitkomst is soms ongewis. Aanleg met een beroep op artikel 5:21 lid 2 BW voorkomt dat een gedoogplichtprocedure moet worden doorlopen. Dit is de eerste keer dat een dergelijke casus voor de rechter komt.

In deze uitspraak wordt (naar onze mening terecht) bevestigd dat een netbeheerder een kabel ook kan aanleggen in een perceel zonder toestemming van de beperkt gerechtigde, mits de kabel dusdanig diep onder de grond ligt dat de eigenaar of opstalhouder van het desbetreffende perceel geen belang heeft om zich te verzetten tegen de aanleg. Wat een aanvaardbare diepte is, is, zo oordeelde de rechtbank in deze uitspraak, afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In dit geval was vijf meter diep genoeg om ’tegen de zin van de beperkt gerechtigde’ aan te kunnen leggen. Daarnaast blijkt uit deze uitspraak dat het commerciële belang van een kabelexploitatiemaatschappij geen belang is dat zich verzet tegen de aanleg van een kabel diep onder de grond.

In het kader van de energietransitie zullen de komende jaren tal van kabels en leidingen moeten worden aangelegd en deze uitspraak zal de aanleg in sommige gevallen kunnen bespoedigen en de kosten van aanleg kunnen drukken.

Voor vragen over het leggen en het verleggen van kabels en leidingen (al dan niet door toepassing van de gedoogplichtprocedure, een opstalrecht, een vergunning of door middel van een diepe gestuurde boring), staat het team Energy, Industries & Renewables van Van Doorne graag voor u klaar.


[1] Voor een uitgebreide bespreking van artikel 5:21 lid 2 BW, zie Hoofdstuk 4 van R.S. Breet, C.L. Klapwijk & W.H.E. Parlevliet, ‘Netbeheerperikelen: leggen en liggen, lusten en lasten’, BR 2015/106, p. 709-721.