In de eerste JAR van dit jaar is een noot van onze collega’s Steven Sterk en Puck van Genuchten gepubliceerd, waarin zij een bijzondere medezeggenschapsuitspraak bespreken (Rb Zeeland-West-Brabant 30-06-2023). De ondernemer in deze zaak meende onder meer dat de Gemeenschappelijke Ondernemingsraad (GOR) moest worden vervangen door een aparte Ondernemingsraad per BV met daarboven eventueel een Centrale Ondernemingsraad (COR). Voordat de ondernemer zich tot de kantonrechter wendde met het verzoek de medezeggenschapsstructuur te toetsen, vordert de ondernemer in deze zaak in kort geding (zonder succes) dat GOR een vaste commissie instelt per BV. In deze noot wordt besproken hoe de verantwoordelijkheden zijn verdeeld bij het vormgeven van een juiste medezeggenschap.
Noot Rb Zeeland-West-Brabant 30-06-2023
In deze zaak spelen diverse geschillen over de inrichting van de medezeggenschap binnen de ondernemingen waarvoor de GOR is ingesteld. Onder meer menen eisers (hierna gemakshalve: ‘ondernemer’) dat de huidige medezeggenschapsstructuur moet worden aangepast naar een OR per BV met daarboven eventueel een COR. De ondernemer is voornemens om de kantonrechter te verzoeken in een procedure ex art. 36 WOR de medezeggenschapsstructuur te toetsen. Omdat de situatie onhoudbaar is, wil de ondernemer de medezeggenschapsstructuur echter tussentijds al anders inrichten op een manier die recht zou doen aan de norm. Daartoe is de onderhavige kort geding procedure gestart, waarin de ondernemer vordert dat de GOR per BV een vaste commissie instelt waaraan de medezeggenschapsrechten worden toegekend die betrekking hebben op de betreffende BV.
Van belang voor de beoordeling van deze vordering is welk orgaan de verantwoordelijkheid heeft om een bepaald onderdeel van de medezeggenschap vorm te geven en in hoeverre de manier waarop van die verantwoordelijkheid gebruik wordt gemaakt in rechte kan worden aangevochten.
De verantwoordelijkheid tot het instellen van de juiste medezeggenschapsorganen berust bij de ondernemer. Het is dus aan de ondernemer om over te gaan tot het instellen van een GOR of juist tot het instellen van OR-en per entiteit, eventueel in combinatie met een COR. De ondernemer is niet vrij om uit deze smaken te kiezen, maar dient zich te laten leiden door de vraag wat het meest bevorderlijk is voor de goede toepassing van de WOR in de betreffende ondernemingen. Als de ondernemer hierin niet de juiste afweging maakt, kan een belanghebbende zich tot de kantonrechter wenden met het verzoek te bepalen dat de ondernemer op dit punt in lijn handelt met de WOR.
Het instellen en ontbinden van commissies is echter juist aan de OR en niet aan de ondernemer. Art. 15 lid 1 WOR vermeldt: ‘De ondernemingsraad kan de commissies instellen die hij voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijze nodig heeft’. Het is niet aan de rechter om, op verzoek van een belanghebbende, op de stoel
van de OR te gaan zitten waar het een beleidsmatige keuze betreft als de instelling of ontbinding van commissies (Rb. Rotterdam 30 januari 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:850). Volgens de rechtbank Rotterdam dient de instelling of ontbinding van commissies louter – terughoudend – getoetst te worden op onrechtmatigheid.
Dat is pas anders als de specifiek in art. 15 lid 1 WOR benoemde situatie aan de orde is dat de ondernemer in rechte bezwaar maakt tegen de voorgenomen instelling van commissies. De rechter zal in dat geval het voornemen om een commissie in te stellen vol – en dus niet slechts marginaal – moeten toetsen (HR 25 maart 1994, NJ 1994/486). De vraag is in dat geval of de instelling van de commissies redelijkerwijs nodig is voor de vervulling van de taak van de OR en niet of de OR in redelijkheid tot die instelling heeft kunnen komen.
Die volle toetsing komt echter pas aan de orde zodra de OR zelf tot het voorgenomen besluit is gekomen commissies in te stellen. De ondernemer heeft in beginsel niet de mogelijkheid te vorderen dat de OR commissies instelt, nu de wet niet vermeldt dat de OR de commissies ‘moet’ instellen die voor de vervulling van diens taak nodig zijn, maar dat de OR dit ‘kan’.
De kantonrechter erkent in de onderhavige zaak dat het de bevoegdheid van de OR is om commissies in te stellen, maar overweegt tevens dat de kantonrechter de OR onder omstandigheden kan bevelen van deze bevoegdheid gebruik te maken. Daarbij dient de kantonrechter dan terughoudendheid te betrachten. Hoewel de kantonrechter niet toelicht welke toets moet worden aangelegd, doelt de kantonrechter wellicht op de voornoemde toets of sprake is van onrechtmatigheid. Het onrechtmatig afzien van het instellen van commissies lijkt ons in de praktijk echter moeilijk voor te stellen. Wat ons betreft had de kantonrechter de zaak dus reeds af kunnen doen met het argument dat de keuze geen commissies in te stellen is voorbehouden aan de GOR. De kantonrechter kiest echter voor een andere weg en oordeelt dat de vordering commissies per BV in te stellen niet kan worden gebaseerd op art. 15 lid 2 WOR, nu dat artikel ziet op het instellen van commissies voor de behandeling van bepaalde onderwerpen en een BV geen ‘onderwerp’ is. Dit roept de vraag op waarom eisers hun vordering niet hebben gebaseerd op art. 15 lid 3 WOR, dat ziet op het instellen van onderdeelscommissies die zien op bepaalde onderdelen van de onderneming. Hoewel dat wellicht had geleid tot discussie over de vraag of de BV’s kwalificeren als ‘onderdeel’, lijkt dit ons makkelijker te betogen dan dat de BV’s moeten worden aangemerkt als ‘onderwerp’.
Dat neemt niet weg dat ook een vordering tot instelling van onderdeelscommissies waarschijnlijk niet was geslaagd. Als een OR per BV met eventueel een COR erboven immers het meest bevorderlijk is voor de goede toepassing van de WOR, zoals de ondernemer stelt, dient de ondernemer de verantwoordelijkheid te nemen om te komen tot die medezeggenschapsstructuur. Het is niet zuiver een vergelijkbaar effect te proberen te bereiken door de instelling van commissies af te dwingen binnen een GOR. Dat betreft immers een andere structuur, die in dat geval dus niet het meest bevorderlijk is voor de goede toepassing van de WOR. Deze redenering vindt steun in een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die in 2011 een oordeel diende te vellen welke van deze twee structuren het meest bevorderlijk was voor een goede toepassing van de WOR (rb. Rotterdam 30 maart 2011, TRA 2011/83). Terecht werd – zonder de instelling van commissies mee te wegen – onderzocht of de te behandelen aangelegenheden zowel op het niveau van iedere onderneming afzonderlijk als op centraal niveau liggen (in welk geval een COR met afzonderlijke OR-en moet worden ingesteld) ofwel er juist praktisch geen aangelegenheden zijn die behandeling behoeven op het niveau van de afzonderlijke ondernemingen (in wel geval een GOR moet worden ingesteld).