Met de Omgevingswet (Ow), die dan toch misschien op 1 januari 2023 in werking zal treden, wordt het begrip ‘inrichting’ verlaten. Dit begrip staat thans nog centraal als kapstok van regulering. Vanaf de grenzen van de inrichting wordt vaak gerekend om de gevolgen voor de omgeving in kaart te brengen, en binnen de inrichting gelden regels en toezicht voor alle activiteiten.
De reden dat wij van het begrip ‘inrichting’ af zouden moeten volgens de wetgever, is het feit dat veel jurisprudentie nodig is geweest om het begrip te duiden, en om de Omgevingswet te stroomlijnen met het Europese recht (waar de begrippen ‘installaties’ en ‘activiteiten’ centraal staan).
In de Omgevingswet staat dus “de milieubelastende activiteit” (MBA) centraal, niet de inrichting.
Ingevolge artikel 5.1 lid 2 onder b van de Ow is het verboden om zonder omgevingsvergunning “een milieubelastende activiteit” MBA, te verrichten “voor zover het gaat om een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval”.
Het begrip MBA is in de bijlage van de Ow als volgt gedefinieerd: “activiteit die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken, niet zijnde een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk of een wateronttrekkingsactiviteit.”
De aanwijzing is overigens op enkele punten ruimer dan het oude inrichtingenbegrip. Ook hobbymatige activiteiten, kortstondige activiteiten en mobiele activiteiten kunnen hieronder vallen. Echter, de definitie voegt daar wel aan toe dat het moet gaan om ‘voor het milieu nadelige activiteiten’.
De aanwijzing van de MBA’s vindt plaats in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal).
Daarin is ook een aanwijzing opgenomen van een ‘complex bedrijf’. Complexe bedrijven zijn bedrijven die een mogelijke milieu-impact hebben. Seveso-, IPPC-, BRZO-bedrijven etc. Bij deze bedrijven geldt dat de daartoe ondergeschikte activiteiten, ook tot het complexe bedrijf horen.
Gedeputeerde Staten zijn bevoegd gezag voor die activiteiten als bedoeld in artikel 5.1 of 5.4 Ow, indien die activiteiten worden verricht op dezelfde locatie, zoals bij complexe bedrijven. Dezelfde locatie zal dan de begrenzing zijn zoals deze is bepaald door het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning. Opletten dus bij de aanvraag.
De wetgever lijkt van mening te zijn dat de ‘locatie waarop een of meer milieubelastende activiteiten worden verricht’ ongeveer hetzelfde inhoudt als het huidige begrip ‘inrichting’. Maar dat zal zich dan wel via jurisprudentie uitkristalliseren (waarmee de noodzaak voor de wijziging van het inrichtingenbegrip onderuit wordt gehaald).
Om te bepalen of sprake is van een complex bedrijf, moet worden vastgesteld welke MBA de kern vormt van de locatie en welke andere MBA’s op die locatie daaraan ‘functioneel ondersteunend’ zijn.
Niet zelden is het lastig om een hoofdactiviteit van een bedrijf aan te wijzen. Een wijzigingsmogelijkheid van hoofdactiviteit naar nevenactiviteit en andersom is ook niet voorzien. Flexibiliteit is niet een kenmerk van het vergunningenbeleid.
Het vaststellen van deze hoofdactiviteit is van belang, omdat daarna enkele uitzonderingen volgen. Uitzonderingen op de aanwijzing van deze hoofdactiviteit. Pas daarna wordt dan bepaald welke functioneel ondersteunende andere MBA’s bij die hoofdactiviteit horen..
Conclusie is dat de vigerende Wabo-vergunningen van de grote inrichtingen, de bedrijven met milieu-impact, de IPPC/BRZO en Seveso inrichtingen, vergunningtechnisch zonder veel ingewikkelde nieuwe regels en overgangsrecht (per 1 januari 2023?) overgaan als vergunning onder de Omgevingswet.
Deze blog is geschreven door Jeanette Ozinga & Sophie Silverstein en is onderdeel van een serie artikelen rondom de Omgevingswet.