In de recente editie van Strafblad met het thema milieu schreven Frederike Ahlers en Rutger ten Ham een bijdrage over de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). Recent zien zij in hun praktijk een groeiende aandacht bij toezichthouders en het Openbaar Ministerie (OM) voor de toepassing van het Bibob-instrumentarium in de milieusector.
De Wet Bibob is ingevoerd om te voorkomen dat de overheid ongewild criminele activiteiten faciliteert door het verlenen van een vergunning aan een onderneming waarbinnen strafbare feiten plaatsvinden of daaruit verkregen financiële middelen zijn geïnvesteerd. Daartoe voorziet de wet in de mogelijkheid om in bepaalde gevallen vergunngingen te weigeren of in te trekken.
Die toepassing kan voor milieubedrijven grote gevolgen hebben. Deze ondernemingen zijn voor hun bedrijfsvoering en inrichting veelal afhankelijk van vergunningen zoals een omgevingsingsvergunning vanwege de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) of de Wet Milieubeheer. Bestuursorganen kunnen op grond van de Wet Bibob dergelijke beschikkingen (gedeeltelijk) weigeren, intrekken of daar voorwaarden aan verbinden ingeval sprake is van ernstig gevaar voor het faciliteren van criminaliteit.
Bij die gevaarsbeoordeling kunnen feiten en omstandigheden worden betrokken die er op wijzen, dan wel redelijkerwijs doen vermoeden dat de beschikkingsaanvrager in relatie staat tot strafbare feiten. Bij de zelfstandige beoordeling hiervan door het Landelijk Bureau Bibob wordt volgens ons een bijzonder ruime reikwijdte toegekend aan strafrechtelijke antecendenten en vermoedens. Ook zijn wij kritisch over die beoordeling volgens de criteria in de Leidraad Wet Bibob en de verhouding tot de strafrechtelijke handhaving van milieuovertredingen.
In de bijdrage gaan wij ook uitgebreid in op de weigeringsgronden, de advisering door het Bureau, het evenredigheidsbeginsel en het aanhangige Wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet Bibob.