5 min read

Gunstige uitleg Hoge Raad vorming fiscale eenheid btw

10 July 2019

Goed nieuws voor onderwijsinstellingen, gesubsidieerde zorginstellingen en holdingmaatschappijen die een fiscale eenheid btw willen vormen: volgens de Hoge Raad kunnen ze dit onder voorwaarden. Vanwege het feit dat deze ondernemers (volgens de Belastingdienst) zowel economische als niet-economische prestaties verrichten, wordt soms het standpunt ingenomen dat geen fiscale eenheid btw kan worden gevormd.

Met name Rijksbekostigde onderwijsinstellingen discussiëren op dit punt geregeld met de Belastingdienst, omdat Rijksbekostigde onderwijsactiviteiten volgens de Belastingdienst niet-economische prestaties zouden zijn. Hetzelfde geldt voor bijvoorbeeld zorginstellingen die (deels) worden gesubsidieerd of holdingmaatschappijen waarvan de activiteiten o.a. bestaan uit het (passief) houden van deelnemingen. Met de uitspraken van 5 juli 2019 (arrest 1 en arrest 2) zouden deze discussies tot het verleden moeten behoren.

Voorwaarden vorming fiscale eenheid btw

Voor de vorming van een fiscale eenheid btw geldt een aantal voorwaarden: btw-ondernemerschap (lees: de ondernemer moet economische prestaties verrichten) en organisatorische, financiële en economische verwevenheid.

Economische verwevenheid

Van verwevenheid in economisch opzicht is sprake indien de activiteiten van de ondernemers in hoofdzaak strekken tot verwezenlijking van eenzelfde economisch doel. Dit kan onder meer tot uiting komen doordat de ondernemers een gemeenschappelijke klantenkring bedienen, dan wel dat de activiteiten van de ene ondernemer in hoofdzaak ten behoeve van de andere ondernemer worden uitgeoefend (hoofdzaakcriterium). Ook andere factoren kunnen een rol spelen bij de vaststelling of sprake is van economische verwevenheid (criterium van ‘onderling niet verwaarloosbare economische betrekkingen’).

De Hoge Raad heeft nu twee arresten gewezen waarin een nadere uitleg wordt gegeven over de economische verwevenheid, meer specifiek voor ondernemers die zowel economische als niet-economische prestaties verrichten.

Fiscale eenheid btw tussen onderwijsstichting en 100% dochter-BV

In de eerste zaak gaat het om de vorming van een fiscale eenheid btw tussen een onderwijsstichting en een 100%-dochter BV die o.a. schoonmaakwerkzaamheden verzorgt voor de onderwijsstichting.

Het geschil spitst zich toe op de vraag of ondernemers voldoende economisch verweven zijn als de ene ondernemer (lees: de schoonmaak-BV) (nagenoeg) uitsluitend presteert ten behoeve van de niet-economische activiteiten van de andere ondernemer (lees: de Rijksbekostigde onderwijsactiviteiten van de onderwijsstichting).

De Hoge Raad oordeelt dat prestaties die een ondernemer voor een andere ondernemer verricht en die dienstbaar zijn aan niet-economische activiteiten van laatstbedoelde ondernemer, ook in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling of tussen beide ondernemers economische verwevenheid bestaat. Volgens de Hoge Raad moet economische verwevenheid in elk geval worden aangenomen indien de activiteiten van de ene ondernemer in hoofdzaak ten behoeve van de andere ondernemer worden uitgeoefend. Nu in casu vaststaat dat de schoonmaak-BV uitsluitend prestaties ten behoeve van de onderwijsstichting verricht, is sprake van economische verwevenheid, ook al worden deze prestaties benut voor niet-economische prestaties.

Fiscale eenheid btw tussen onderwijsstichting en 70% dochter-BV

In de tweede zaak gaat het om de vorming van een fiscale eenheid btw tussen een onderwijsstichting en een 70%-dochter BV Deze dochter-BV stelt tegen vergoeding onderwijzend en onderwijsondersteunend personeel aan de onderwijsstichting ter beschikking (een “lerarenpoule”). Ook stelt de dochter-BV onderwijzend en onderwijsondersteunend personeel ter beschikking aan andere onderwijsinstellingen die als aangeslotenen bij de BV behoren tot het samenwerkingsverband.

Het geschil spitst zich toe op de vraag of sprake is van voldoende economische verwevenheid als de ene ondernemer 27,2% van haar omzet behaalt met het verrichten van economische prestaties aan de andere ondernemer.

Allereerst stelt de Hoge Raad expliciet dat ondernemers die in financieel en organisatorisch opzicht nauw verweven zijn indien tussen deze ondernemers niet-verwaarloosbare economische betrekkingen bestaan. Dit criterium beperkt zich niet tot concerns die bestaan uit een houdstermaatschappij met werkmaatschappijen en kan ook toepassing vinden in andere gevallen waarin een ondernemer met een andere ondernemer in financieel en organisatorisch opzicht nauw is verweven. Daarmee benadrukt de Hoge Raad ook de rechtsvormneutraliteit van de btw. Verder staat vast dat de dochter-BV 27,2 % van haar omzet behaalt met economische prestaties voor de onderwijsstichting, waardoor de onderlinge economische betrekkingen tussen deze ondernemers volgens de Hoge Raad niet te verwaarlozen zijn en zij dus voldoende economisch verweven zijn.

Gevolgen voor de praktijk

Deze arresten scheppen op twee punten duidelijkheid:

  1. gedeeltelijk ondernemerschap staat niet de vorming van een fiscale eenheid btw in de weg; en
  2. economische verwevenheid kan in iedere situatie worden getoetst aan het criterium van ‘onderling niet verwaarloosbare economische betrekkingen’, mits sprake is van organisatorische en financiële verwevenheid. De rechtsvorm van de betrokken organisaties is irrelevant.

Deze duidelijkheid is voor de praktijk zeer gewenst en zal behulpzaam zijn in reeds (lang)lopende afstemmingstrajecten met de Belastingdienst.

Het punt waarover na deze arresten nog wel onduidelijkheid bestaat is de financiële verwevenheid tussen stichtingen. Hoewel het al jaren geleden gewezen arrest van de Hoge Raad wat ons betreft helder is, voeren we over de financiële verwevenheid tussen stichtingen nog vaak discussies met de Belastingdienst. Een nadere uitspraak van de Hoge Raad op het terrein van de financiële verwevenheid tussen stichtingen kan de praktijk goede diensten bewijzen, met name waar het samenwerkingen tussen de onderwijs- en opvangsector betreft.