De Hoge Raad heeft onlangs verduidelijkt dat de wens van partijen om wel of geen arbeidsovereenkomst aan te gaan, geen deel uitmaakt van de beoordeling of sprake is van een arbeidsovereenkomst. Het is een voor de hand liggende uitkomst, die in lijn is met Europese rechtspraak. Dit arrest komt in een periode waarin veel te doen is over de kwalificatie van de arbeidsrelatie van platformwerkers, zoals Uber-chauffeurs.
Nu zal meer nadruk komen te liggen bij de vraag of er sprake is van een gezagsverhouding tussen werker en platform. FNV heeft bij Uber en Temper vorderingen liggen om een arbeidsovereenkomst af te dwingen voor de werkers in kwestie. De vraag is of de rechters in deze zaken een gezagsverhouding zullen aannemen, nu de werkers weliswaar door algoritmen via het platform worden aangestuurd, maar er geen of nauwelijks sprake is van een instructiebevoegdheid. Ook is er geen verplichting om arbeid te verrichten.
Het kabinet stelt voor een rechtsvermoeden van het bestaan van een arbeidsovereenkomst voor de platformwerker te introduceren.
Een dergelijke constructie zorgt voor de verlangde bescherming van platformwerkers. Maar een arbeidsovereenkomst is voor beide partijen te star. Het biedt voor veel werkers niet de gewenste vrijheid om opdrachten naar believen aan te kunnen nemen. Voor platforms ontbreekt dan de flexibiliteit om het platformwerk (op lange termijn) te kunnen laten uitoefenen.
Zoals de Sociaal-Economische Raad (SER) onlangs schreef, biedt de platformeconomie grote kansen. De SER stelt ook vast dat landen die voortvarend inspelen op nieuwe technologieën meer voordelen genieten dan landen die blijven vasthouden aan traditionele structuren. Ook andere Europese landen worstelen hiermee; een Europese oplossing voor platformarbeid ligt dan ook voor de hand.
Hopelijk komt de Europese wetgever met creatievere oplossingen dan het kabinet.
Dit artikel verscheen ook in het Financieele Dagblad van 10 december en fd.nl.