Redelijk belang bij uitoefening erfdienstbaarheden
Erfdienstbaarheden komen in Nederland met regelmaat voor en vormen een handige aanvulling in het Nederlandse goederenrecht om eigenaren (of gebruikers) van onroerende zaken een bepaald (gebruiks)recht ten opzichte van naastgelegen onroerende zaken te geven. Indien er echter een redelijk belang bij de uitoefening van een erfdienstbaarheid ontbreekt, kan de rechter een zodanige erfdienstbaarheid opheffen. In haar arrest van 21 december 2018 heeft de Hoge Raad hier uitspraak over gedaan.
De erfdienstbaarheid
Een erfdienstbaarheid is een zakelijk recht dat op een onroerende zaak (het dienende of lijdende erf) gevestigd wordt ten behoeve van een andere onroerende zaak (het heersend erf). De erfdienstbaarheid houdt een verplichting in van (in beginsel) de eigenaar van het dienende erf om ten behoeve van het heersende erf iets te dulden of niet te doen. Een bekend voorbeeld is de zogenaamde erfdienstbaarheid van weg: de verplichting om te dulden dat de eigenaar van een naburig perceel gebruik maakt van een pad gelegen op het dienende erf, bijvoorbeeld om er zo voor te zorgen dat het heersende erf ontsluiting naar de openbare weg heeft.
Tenietgaan van een erfdienstbaarheid
Een erfdienstbaarheid gaat teniet indien de betreffende partijen (meestal dus de eigenaars van het dienende respectievelijk het heersende erf) afstand doen van de erfdienstbaarheid. Naast deze mogelijkheid bestaan er ook nog enkele mogelijkheden om een erfdienstbaarheid door de rechter te laten opheffen. In de onderhavige zaak is door de eiser gepoogd te bewijzen dat een van deze opheffingsmogelijkheden van toepassing was, namelijk dat een redelijk belang bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid ontbrak (artikel 5:79 Burgerlijk Wetboek).
De feiten
De verweerster is eigenaar van enkele percelen grond, waaronder een perceel met daarop haar woonhuis gelegen aan de straat. Enkele van haar andere percelen omvatten een daarnaast gelegen pad. De eiser is eigenaar van enkele naastgelegen percelen.
Uit de feitelijke situatie zoals omschreven in het arrest blijkt dat de percelen van de eiser toegang hebben tot de openbare weg. De toegang tot deze weg zou voor eiser echter (beduidend) korter zijn indien gebruik gemaakt mag worden van het pad van de verweerster.
De eiser gaat over tot het instellen van een erfdienstbaarhedenonderzoek bij het kadaster. Uit dit onderzoek volgen akten de dato 30 oktober 1888 en 15 februari 1921, waaruit (kortgezegd) blijkt dat er ooit inderdaad een erfdienstbaarheid van weg ten laste van het pad gevestigd is.
Het geding
De verweerster stapt naar de rechter en vordert een verklaring voor recht dat er geen erfdienstbaarheid van weg gevestigd is, subsidiair dat bij uitoefening van deze erfdienstbaarheid geen redelijk belang bij de eiser is. De eiser vordert in reconventie juist een verklaring voor recht dat deze erfdienstbaarheid van recht wel van toepassing is en vordert voorts verweerster te veroordelen om eiser in de gelegenheid te stellen om onbelemmerd van diens erfdienstbaarheid van weg gebruik te laten maken.
De rechter stelt de eiser in het gelijk. Het hof vernietigt dit vonnis echter, met uitzondering van de verklaring van recht dat de erfdienstbaarheid inderdaad is gevestigd, en gaat over tot opheffing van de erfdienstbaarheid. Daarbij overweegt het hof dat bij de oorspronkelijke vestiging (in 1888) valt op te maken dat het de bedoeling was om de erfdienstbaarheid van weg enkel te laten zien op ingesloten percelen. Dit is hier volgens het hof niet (meer) het geval, aangezien de percelen van eiser zelf ook ontsloten zijn naar de betreffende weg. De eiser heeft derhalve geen redelijk belang meer bij de uitoefening van deze erfdienstbaarheid. Het feit dat de toegang tot de weg vanaf de percelen van eiser verder is dan via het betreffende pad van verweerster doet daar volgens het hof niet aan af.
De Hoge Raad vernietigt het vonnis van het hof. De Hoge Raad oordeelt daarbij dat de uitoefening van een erfdienstbaarheid van weg, indien dit tot een kortere route leidt tot de openbare weg, tot een redelijk belang kan leiden. Dit geldt volgens de Hoge Raad ook als de omweg die eiser zonder de erfdienstbaarheid zou moeten maken om de openbare weg te bereiken ook kort is. Het hof lijkt van dit laatste te zijn uitgegaan, aangezien het hof heeft gesteld (zonder nadere motivering) dat ook zonder de erfdienstbaarheid de openbare weg door eiser in enkele minuten kan worden bereikt. Dit wordt door de Hoge Raad als niet begrijpelijk afgedaan, aangezien het (volgens de eiser) om een afstand van 12 kilometer gaat.
Conclusie
De Hoge Raad lijkt hier stelling in te nemen voor een beperkte toepassingsmogelijkheid voor opheffing van een erfdienstbaarheid op grond van een gebrek aan een redelijk belang bij de uitoefening door de eigenaar van het heersende erf. De Hoge Raad stelt immers dat, zelfs als de eigenaar van het heersende erf al een korte omweg naar een weg heeft, zij nog steeds een redelijk belang bij de uitoefening van een erfdienstbaarheid van weg kan hebben indien dit tot een nog kortere route leidt. Hieruit zal je dus kunnen afleiden dat niet snel aangenomen mag worden dat de eigenaar van een heersend erf geen redelijk belang bij de uitoefening van een erfdienstbaarheid meer heeft. Een vordering tot opheffing op grond van artikel 5:79 Burgerlijk Wetboek zal dus van sterke argumentatie voorzien moeten worden, wil het een kans op slagen hebben.