Ruimere toepassing Vpb-winstdrempelvrijstelling voor stichtingen en verenigingen
In een recent arrest heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over de toepassing van de zogenoemde winstdrempelvrijstelling in de vennootschapsbelasting (hierna: de Vpb-winstdrempelvrijstelling) voor stichtingen en verenigingen. De Hoge Raad kent een ruimere uitleg toe aan de Vpb-winstdrempelvrijstelling dan voorheen werd verondersteld.
De Vpb-winstdrempelvrijstelling
Op grond van de Vpb-winstvrijstelling zijn stichtingen en verenigingen die een Vpb-onderneming drijven van rechtswege Vpb-vrijgesteld als de winst in een boekjaar niet meer bedraagt dan € 15.000,- (de eerste winstgrens) dan wel niet meer bedraagt dan € 75.000,- gedurende vijf boekjaren tezamen (de tweede winstgrens).
Arrest van de Hoge Raad
In de onderhavige zaak betrof het een vereniging die in 2009 was opgericht en werd geacht een Vpb-onderneming te drijven. De eerste drie boekjaren behaalde de vereniging een winst van in totaal bijna € 70.000. In het geschil was hoe de tweede winstdrempel moest worden uitgelegd, gelet op het feit dat de vereniging nog geen vijf boekjaren bestond. De vereniging was van mening dat de Vpb-winstdrempelvrijstelling van toepassing was, omdat de tweede winstgrens van € 75.000 nog niet was overschreden.
De Belastingdienst was echter van mening dat de tweede winstgrens pro rata parte diende te worden toegepast, omdat de vereniging pas drie boekjaren bestond. Hierbij baseerde de Belastingdienst zich onder meer op een beleidsbesluit van de staatssecretaris van Financiën.[1] Als gevolg van de benadering van de Belastingdienst zou de tweede winstgrens in het onderhavige geval (slechts) € 45.000,- bedragen (3/5 deel van € 75.000,-). De vereniging zou zodoende geen beroep kunnen doen op de Vpb-winstdrempelvrijstelling.
In eerste aanleg gaf rechtbank Gelderland het gelijk aan de vereniging. In hoger beroep, daarentegen, vernietigde gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de uitspraak van de rechtbank en gaf het gelijk aan de Belastingdienst. In cassatie beslist de Hoge Raad in het voordeel van de vereniging en staat daarmee een ruime(re) toepassing van de Vpb-winstdrempelvrijstelling toe. Op basis van een taalkundige uitleg van de wettekst, komt de Hoge Raad tot de conclusie dat de tweede winstgrens onverkort van toepassing is, óók wanneer een stichting of vereniging minder dan vijf boekjaren bestaat c.q. een Vpb-onderneming drijft.
Gevolg aan de hand van een voorbeeld
De taalkundige uitleg van de Hoge Raad kan ertoe leiden dat gedurende de eerste vijf boekjaren sinds de oprichting van een vereniging of stichting of sinds het drijven van een Vpb-onderneming door van een vereniging of stichting, per saldo meer winst van Vpb wordt vrijgesteld dan de in de tweede winstdrempel genoemde € 75.000,-. We lichten dit toe aan de hand van het volgende voorbeeld:
Stichting X drijft een Vpb-onderneming en behaalt in haar eerste drie boekjaren na oprichting elk boekjaar een winst van € 25.000. Ieder boekjaar wordt de eerste winstgrens overschreden. Echter, conform de uitleg van de Hoge Raad is Stichting X haar eerste drie boekjaren Vpb-vrijgesteld op grond van de tweede winstgrens. De totale winst in de eerste drie boekjaren bedraagt namelijk max. € 75.000. In het vierde en vijfde boekjaar behaalt Stichting X een winst van € 15.000 per boekjaar. In deze jaren is c.q. blijft Stichting X Vpb-vrijgesteld op grond van de eerste winstgrens. Hiermee heeft Stichting X in haar eerste vijf boekjaren een Vpb-vrijgestelde winst van € 105.000 gerealiseerd. Dit is dus in totaal méér dan de in de tweede winstgrens genoemde € 75.000.
Dit voorbeeld illustreert dat de taalkundige uitleg van de Hoge Raad in feite een verruiming van de Vpb-winstdempelvrijstelling met zich brengt.
Belang voor de praktijk
De uitspraak van de Hoge Raad is een welkome, ruimere taalkundige uitleg van de Vpb-winstdempelvrijstelling. Hiermee wordt rechtszekerheid over de toepassing van de Vpb-winstdrempelvrijstelling in de praktijk verkregen. Echter, met inachtneming van de bedoeling van de wetgever had de Hoge Raad ons inziens ook tot een striktere uitleg kunnen komen. We vragen ons dan ook af wat de bredere gevolgen zijn van een zuiver taalkundige uitleg van de Hoge Raad. Om de Hoge Raad de ratio van een wettelijke bepaling te kunnen laten meewegen in zijn oordeel, is het kennelijk nodig dat de wetgever doel en strekking van een wettelijke bepaling uitvoerig toelicht. Mocht de wetgever de door de Hoge Raad geboden ruimere taalkundige onwenselijk vinden, dan is het aan de wetgever om hier iets aan te doen. Ook dient de wetgever in het vervolg zich dus zeer bewust te zijn van het belang van een (uitvoerige) toelichting bij de invoering van een wettelijke bepaling.
Tot slot plaatsen wij de kanttekening dat de toepassing van de Vpb-winstdempelvrijstelling er ook toe leidt dat eventuele verliezen niet kunnen worden verrekend voor Vpb-doeleinden. In specifieke situaties kan de toepassing van de Vpb-winstdrempel vrijstelling derhalve ongunstig(er) uitwerken. In die situaties kan het wenselijk zijn om gebruik te maken van de door de wetgever geboden mogelijkheid om de Vpb-winstdempelvrijstelling buiten beschouwing te laten en (vrijwillig) te kiezen voor Vpb-plicht. Desgewenst zijn we graag bereid op dit punt met u mee te denken.
[1] Nr. 2018-155144, Stcrt. 2018, 54139.