4 min read

Update non-bancaire financiering: jurisprudentie

14 January 2025

Rechtbank Overijssel, 18 december 2024 (publicatie: 20 december 2024)

ECLI:NL:RBOVE:2024:6878

De onderhavige uitspraak gaat over de vernietiging van een borgtocht en de toestemming van de echtgenote voor het aangaan van de borgtocht.  Gedaagde c.q. borg stond persoonlijk borg voor schulden van zijn onderneming jegens de Rabobank. Gedaagde c.q. borg stelt dat zijn echtgenote de borgtocht heeft vernietigd omdat zij geen toestemming heeft gegeven voor de borgstelling. Rabobank stelt dat toestemming van de echtgenote niet nodig was, omdat de financiering waarvoor de borg is aangegaan is aangegaan ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening zoals bedoeld in artikel 1:88 lid 5 BW. De rechtbank geeft de Rabobank gelijk en verwerpt het verweer van de borg dat de borgtocht is vernietigd.

 

Rechtbank Amsterdam (NCC), 8 januari 2025 (publicatie 9 januari 2025)

ECLI:NL:RBAMS:2025:67

De onderhavige uitspraak gaat over de uitwinning van een pandrecht op aandelen middels onderhandse verkoop. De betreffende ondernemingen zijn in verzuim met betrekking tot hun financiële verplichtingen jegens de pandhouder. De pandhouder wenst over te gaan tot onderhandse verkoop van de verpande aandelen. Daartoe vraagt de pandhouder (ex. artikel 3:251 BW) verlof aan de voorzieningenrechter. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe, omdat deze van oordeel is dat met de voorgenomen onderhandse verkoop de maximale opbrengst van de verpande aandelen wordt bereikt.

 

Rechtbank Den Haag, 4 december 2024 (publicatie 11 december 2024)

ECLI:NL:RBDHA:2024:20572

De onderhavige uitspraak gaat over de totstandkoming van een borgtocht. Tussen partijen staat ter discussie of een borgtocht tot stand is gekomen, waarbij vader borg staat voor de verplichtingen van de onderneming van zijn zoon. De rechtbank oordeelt dat op basis van een uitleg van de feiten beoordeeld moet worden of er een overeenkomst van borgtocht tot stand is gekomen (HR Haviltex). De rechtbank oordeelt dat een overeenkomst van borgtocht tot stand is gekomen (onder meer) omdat in een overeenkomst is opgenomen: ‘’[de vader is] bemiddelaar tussen twee partijen. De bemiddelaar zal hiermee garant staan tussen financieel en de afspraken tussen beide partijen.’’ Het ontbreken van een handtekening van eiseres staat de geldigheid van de overeenkomst niet in de weg.

 

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 4 december 2024 (publicatie 3 januari 2025)

ECLI:NL:RBZWB:2024:8460

De onderhavige uitspraak gaat over een bestuurder van een failliete vennootschap die door de curator verplicht wordt mee te werken aan de vestiging van een hypotheekrecht in België. De bestuurder heeft zich tot de vestiging van het hypotheekrecht verplicht tijdens de mondelinge behandeling in een kort geding over door de curator gelegde beslagen. De kosten voor de vestiging van het hypotheekrecht blijken een aanzienlijk bedrag (EUR 37.623,72) te bedragen. De bestuurder wil daarom niet meer aan de vestiging meewerken, omdat hij meent dat sprake is van dwaling. De rechtbank oordeelt dat geen sprake is van (wederzijdse) dwaling omdat de curator niet had dienen te begrijpen dat de bestuurder van deze verplichting had afgezien bij een juiste voorstelling van zaken.

 

Rechtbank Amsterdam, 27 november 2024 (publicatie 5 december 2024)

ECLI:NL:RBAMS:2024:7279

De onderhavige uitspraak gaat over een beroep op een borgtocht. Gedaagden verweren zich en stellen dat hun echtgenotes de borgstellingen op grond van artikel 1:89 lid 1 BW vernietigd hebben. Eiser betwist dat gedaagden getrouwd waren en stelt bovendien dat de borgstellingen op grond van artikel 1:89 lid 2 BW niet konden worden vernietigd omdat eiser te goeder trouw was. Of eiser te goeder trouw was moet worden beoordeeld aan de hand van de vereisten van artikel 3:11 BW. Gedaagden hebben door aan te geven dat zij niet getrouwd waren eiser de mogelijkheid ontnomen de toestemming van hun echtgenoten voor de borgstellingen te vragen. Eiser had geen reden om aan de mededelingen van gedaagden te twijfelen.

 

Rechtbank Amsterdam, 4 december 2024 (publicatie 7 december 2024)

ECLI:NL:RBAMS:2024:7297

De onderhavige uitspraak gaat over de mogelijke verjaring van een borgtocht. Eiser vordert van gedaagde betaling op basis van de borgtocht. Volgens gedaagde is die vordering verjaard omdat de verjaringstermijn van art. 3:307 BW is verlopen nadat de vordering opeisbaar is geworden. Volgens de bank is de verjaringstermijn van art. 3:323 lid 3 BW van toepassing omdat de vordering op basis van de borgtocht is verzekerd met een recht van hypotheek. Uitleg van de hypotheekakte op basis van de Haviltex-maatstaf leidt tot de conclusie dat de vordering niet is verzekerd met een recht van hypotheek. De toepasselijke verjaringstermijn is 5 jaar.

Terug
Update non-bancaire financiering: jurisprudentie