3 min read

Voorstel tot uitbreiding van handhavingsmogelijkheden van de minister van Onderwijs

22 April 2020

We leven in bijzondere tijden, waarin desondanks een aantal lopende zaken doorgang vindt. Zo ook de publicatie van het wetsvoorstel “Uitbreiding van het bestuurlijk handhavingsinstrumentarium. De onderwijsministers willen de mogelijkheden om in te grijpen bij school- en instellingsbesturen uitbreiden. Internetconsultatie is recentelijk gesloten; de eventuele parlementaire behandeling gaat vanuit onderwijspolitiek bezien voor een aantal partijen uitdraaien op een balanceeract.

Sneller kunnen ingrijpen

Het doel van het voorstel is: ”De minister meer mogelijkheden te geven om in te grijpen wanneer het bevoegd gezag of raad van toezicht tekort schiet en hij zijn verantwoordelijkheid die volgt uit artikel 23 van de Grondwet niet in voldoende mate waar kan maken.”. Het huidige instrumentarium is daarvoor volgens de minister niet toereikend en bij gevallen zoals het Cornelius Haga Lyceum (met naam en toenaam genoemd) zou steviger ingrijpen nodig zijn. Kort gezegd zal de wijziging een aantal aanpassingen bevatten, waaronder de uitbreiding van de definitie van wanbeheer voor alle sectoren en de uitbreiding van de mogelijkheid tot beëindiging van de bekostiging in het primair en voortgezet onderwijs. Met de voorgestelde wijzigingen komt er een verandering in de manier waarop de overheid het bevoegd gezag van scholen en instellingen mag controleren.

Verandering van juridische positie van de burgerschapsopdracht

In het huidige systeem moeten scholen voldoen aan de burgerschapsopdracht volgend uit artikel 8 lid 3 Wpo of 17 Wvo, maar zijn zij vrij om deze verplichting naar eigen inzicht in te vullen. Deze vrijheid blijkt niet alleen uit de parlementaire geschiedenis, maar ook uit de uitspraak van de Afdeling in de zaak van basisschool As Siddieq en de van de Rechtbank Amsterdam ter zake het Cornelius Haga Lyceum. Volgens de Afdeling handelt het bevoegd gezag alleen in strijd met deze wetsbepalingen als zij op geen enkele manier onderwijs geeft dat mede gericht is op het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie. Uit parlementaire geschiedenis komt naar voren dat de wetgever uitdrukkelijk niet heeft bepaald ‘hoe’ scholen gestalte aan de opdracht tot burgerschapsvorming moeten geven, maar alleen ‘dat’ er gestalte aan moet worden gegeven. Het voorstel om de minister inhoudelijke toetsingsruimte te geven, is een (sluipende) inperking van de vrijheid die de wetgever vooralsnog aan het bevoegd gezag heeft gelaten, om zelf invulling te geven aan de burgerschapsopdracht.

Gevolgen voor instellingen

De memorie van toelichting gaat in op het feit dat de instrumenten die de minister mag gaan gebruiken worden gezien als een ‘ultimum remedium’ en daardoor een zeer kleine impact zullen hebben op de onderwijssector. Waar echter nauwelijks aandacht voor is, is de impact op instellingen waarop de minister mag gaan ingrijpen. Zeker het feit dat de minister de bekostiging van een school of instelling kan stoppen wanneer er sprake is van een ernstig tekort in de burgerschapsopdracht zal grote gevolgen hebben voor de school of instelling in kwestie. Het principe “kleine kans, groot risico” wordt maar mager onderkend. Interessant in de eventuele parlementaire behandeling wordt vooral om te bezien hoe de christelijke partijen – traditioneel voorvechter van een ruime identitaire marge voor bijzondere schoolbesturen – zich tot het wetsvoorstel zullen verhouden. Parlementaire behandeling zou in het snelste geval in het najaar van 2020 kunnen aanvangen, maar nu al wordt rekening gehouden met (forse) vertraging omwille van de coronamaatregelen.